25. Huur van 230a-ruimte

Huur van 230a-ruimte

***

230a-ruimte

Wat 230a-ruimte is, beschreven we al kort in de vorige hoofdstukken (bij het begrip ‘bedrijfsruimte’). Uit art. 7:230a, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) blijkt ook wat onder dergelijke ruimte moet worden verstaan:

“(..) huur [die] betrekking [heeft] op een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan en (…) die (…) noch woonruimte, noch bedrijfsruimte in de zin van deze titel [7.4] [is]”

We merkten al op dat hierbij kan worden gedacht aan banken, bioscopen, kantoren, e.d.

Art. 7:228 BW van toepassing

Art. 7:230a BW staat in Afdeling 4 van Titel 7.4 BW. De algemene huurbepalingen zijn dus van toepassing, en niet de, de huurder beschermende, bepalingen van Afdeling 6 van Titel 7.4 BW.

Art. 7:228 BW (uit Afdeling 4 van Titel 7.4 BW) is dus eveneens van toepassing. Dat artikel bepaalt het volgende over opzegging en huurbeëindiging:

“1. Een huur voor bepaalde tijd aangegaan, eindigt, zonder dat daartoe een opzegging vereist is, wanneer die tijd is verstreken.
2. Een huur voor onbepaalde tijd aangegaan of voor onbepaalde tijd verlengd eindigt door opzegging. Heeft de huur betrekking op een onroerende zaak die noch woonruimte, noch bedrijfsruimte is, dan dient de opzegging te geschieden tegen een voor huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van tenminste een maand.”

Opzegging leidt dus in beginsel tot het einde van de huur.

Ontruimingsbescherming

Art. 7:230a BW verzacht de gevolgen van opzegging wel enigszins voor de huurder. Het gaat om ontruimingsbescherming. De huurder kan na opzegging aan de rechter verzoeken om de termijn waarbinnen hij het gehuurde moet ontruimen, te verlengen. Zie art. 7:230a, leden 1, 3 en 5 BW:

“1. Heeft de huur betrekking op een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan en is die zaak of dat gedeelte noch woonruimte, noch bedrijfsruimte in de zin van deze titel, dan kan de huurder na het einde van de huurovereenkomst de rechter verzoeken de termijn waarbinnen ontruiming moet plaats vinden, te verlengen. Het verzoek moet worden ingediend binnen twee maanden na het tijdstip waartegen schriftelijk ontruiming is aangezegd.
3. De verhuurder kan niet verlangen dat de huurder voor het einde van de in lid 1 bedoelde termijn tot ontruiming overgaat. De indiening van het verzoek schorst de verplichting om tot ontruiming over te gaan, totdat op het verzoek is beslist.
5. De verlenging kan worden uitgesproken voor een termijn van ten hoogste een jaar na het eindigen van de overeenkomst. Deze termijn kan op verzoek van de huurder nog tweemaal telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd. Het verzoek tot verlenging moet uiterlijk een maand voor het verstrijken van de termijn worden ingediend. Lid 3, tweede zin, en lid 4 zijn van toepassing.”

De ontruimingsbescherming doet verder niet af aan het feit dat de opzegging tot het einde van de huurovereenkomst leidt. De ontruimingsbescherming betreft louter de termijn waarbinnen de huurder het gehuurde zal moeten verlaten.

Beoordeling door de rechter

Art. 7:230a, lid 4 BW bepaalt hoe de rechter over een verzoek tot ontruimingsbescherming oordeelt:

“Het verzoek wordt slechts toegewezen indien de belangen van de huurder en van de onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, door de ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van de verhuurder bij voortzetting van het gebruik door de huurder. Het verzoek wordt niettemin afgewezen, indien de verhuurder aannemelijk maakt dat van hem wegens onbehoorlijk gebruik van het verhuurde, wegens ernstige overlast, de medegebruikers dan wel hemzelf aangedaan, of wegens wanbetaling niet gevergd kan worden dat de huurder langer het recht op het gebruik van de zaak of gedeelte daarvan behoudt.”

Ga naar:
vorige hoofdstuk
inhoudsopgave