24. Omgevingsrecht – Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (5)

De omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten

***

In dit hoofdstuk bespreken we in kort de omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten.

De omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten

In eerdere hoofdstukken over de Wet milieubeheer (‘Wm’) (zie hier en hier) zijn we al ingegaan op de volgende begrippen:

– ‘inrichting’
– ‘inrichting in de zin van de Wm’
– inrichtingen type A, type B en type C.

We bespraken al dat uitgangspunt bij milieuactiviteiten is dat deze onder het Activiteitenbesluit vallen. Vergunningplichtigheid is uitzondering. Alleen inrichtingen type C en inrichtingen met IPPC-installaties zijn vergunningplichtig. We bespraken ook dat voor bepaalde activiteiten van vergunningplichtige inrichtingen tevens een meldingsplicht (kan) gelden en dat tevens bepaalde bepalingen van het Activiteitenbesluit van toepassing (kunnen) zijn.

Vergunningplicht

Op grond van art. 2.1, lid 1, aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (‘Wabo’), is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting.

In een vorig hoofdstuk bespraken we al dat in bijlage I, onderdelen B en C bij het Besluit omgevingsrecht (‘Bor’) expliciet wordt aangegeven welke inrichtingen vergunningplichtig zijn. Deze vallen dan ook onder de vergunning plicht van art. 2.1, lid 1, aanhef en onder e van de Wabo.

IPPC-installatie

Art. 2.1, lid 2 van het Bor wijst nog een categorie inrichtingen aan die vergunningplichtig zijn. Het gaat om inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort.

Wat een IPPC-installatie is, wordt omschreven in art. 1.1, lid 1 van de Wabo: “installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334)”

‘IPPC’ staat voor ‘Integrated Prevention Pollution and Control’. De IPPC-installaties worden omschreven in bijlage I bij de richtlijn inzake industriële emissies (‘IED-richtlijn‘).

Beoordeling van de vergunningaanvraag

Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten staat in art. 2.14 van de Wabo. Het gaat om toetsingsgronden die het bevoegd gezag moet betrekken bij zijn beslissing, om toetsingsgronden waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij zijn beslissing en om toetsingsgronden die het bevoegd gezag in acht moet nemen bij zijn beslissing. Het ‘in acht nemen’ is de meest dwingende van de drie gronden.

We vatten de toetsingsgronden kort samen. Het gaat o.a. om:

a) het bij de beslissing ‘betrekken van’:

  • de bestaande toestand van het milieu,
  • de gevolgen voor het milieu,
  • de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen,
  • ingebrachte zienswijzen en adviezen,
  • de mogelijkheden tot bescherming van het milieu,
  • monitoringmaatregelen.

b) het bij de beslissing ‘rekening houden met’:

  • het geldende milieubeleidsplan,
  • het afvalbeheerplan en afvalwater,
  • milieurichtwaarden als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wm (inzake o.a. veiligheid en luchtkwaliteit).

c) het bij de beslissing ‘in acht nemen’ van:

  • de beste beschikbare technieken (‘BBT’),
  • milieugrenswaarden als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wm (inzake o.a. veiligheid en luchtkwaliteit) en de Wet geluidhinder,
  • het geluidreductieplan,
  • het waterzuiveringtechnisch advies.

Procedure

De omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten is vermeld in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van de Wabo (art. 3.10, lid 1 onder c). Dat betekent dat op de vergunningverlening de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. En dat betekent vervolgens weer dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (‘uov’) van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) van toepassing is en tegen een ontwerp van de vergunning zienswijzen kunnen worden ingebracht. Hierop geldt echter een (voorwaardelijke) uitzondering voor het geval dat de vergunning niet tot nadeliger gevolgen voor het milieu leidt dan al het geval was onder de bestaande vergunning (zie art. 3.10, lid 3 van de Wabo).

Advies

Met betrekking tot de aanvraag en/of het ontwerp van de vergunning dient advies te worden ingewonnen bij bepaalde instanties, zoals (in bepaalde gevallen) de veiligheidsregio, provinciale staten, de inspecteur en/of de beheerder van een zuiveringstechnisch werk (art. 6.3 van het Bor).

Vergunningverlening

De omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd (art. 2.14, lid 3 van de Wabo).

Bibob

Net als bij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen het geval is, geldt voor de omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten een extra weigeringsgrond op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (‘Wet bibob’) (art. 2.20, lid 1 van de Wabo). Deze weigeringsgrond geldt voor het geval dat ‘ernstig gevaar’ bestaat dat de vergunning ‘mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen’.

Voorschriften

Par. 5.2 van het Bor bevat bepalingen over de voorschriften die aan de omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten kunnen worden verbonden.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Deze vergunning willen we hier slechts gesignaleerd hebben. Ze is gebaseerd op art. 2.1, lid 1 onder i van de Wabo. Het gaat om een ‘lichtere’ vergunning waaraan minder (procedurele) eisen worden gesteld.

Slot

Over de omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten valt heel veel meer te zeggen. Dat valt echter buiten het bestek van dit hoofdstuk.


Ga naar:
vorige hoofdstuk
volgende hoofdstuk
inhoudsopgave